De Engel

‘De Kennedymars is niet voor watjes. Denk dat niet.’ Toon kijkt de jongen aan die hem net een kop soep is komen brengen. ‘Is dit je eerste keer?’Hij lacht en kijkt om zich heen.

‘Nee, ik ben hier voor mijn broer.’

‘Ach, je hoeft je niet te schamen hoor. Bij de eerste Kennedymars in de Verenigde Staten, was er maar eentje die het ook daadwerkelijk haalde. Weet je wie dat was?’

De jongen kijkt schuin op zijn telefoon, maar Toon trekt zich daar niets van aan. ‘Dat was Robert Kennedy, de broer van de president. Hij was de eerste die hem uitliep. En toen bedachten wij dat wij dat ook wel zouden kunnen. Nou, we hebben het geweten! Toen waren er nog geen koppen soep.’ Hij geeft de jongen een knipoog. ‘We lieten ons niet kennen. Er is er maar eentje van de elf afgehaakt! Die had haar voet verstuikt.’

De telefoon laat een onduidelijke riedel horen. ‘Hey, Simon. Ja ik sta hier bij de koffietent.’ Al pratend loopt hij weg. ‘Ik had een gesprek met zo’n ouwe en …’

Toon kijkt op zijn horloge. Half twaalf! De pauze heeft lang genoeg geduurd.

 

‘We hebben deze mars elk jaar samen gelopen, Marga en ik. Of eigenlijk … ik heb er twee gemist. U weet natuurlijk van die keer in 2001; er was een of andere koeienziekte, toen hebben ze het afgelast.’ Toon loopt op met een vrouw van middelbare leeftijd die wat eenzaam achter twee vriendinnen aanloopt. ‘Heeft ú hem ook al een keer uitgelopen?’

De vrouw lacht. ‘Nee, nooit. Onze dochters wel en toen hadden wij bedacht dat wij het ook een keer zouden proberen. We hebben goed getraind, maar …’

‘Goed op tempo blijven en vooral niet te lang rusten onderweg. Dat breekt op.’

‘Ja, dat heb ik begrepen en als ú het op uw leeftijd nog kan …’

‘Hoe oud denkt u dat ik ben?’ Toon kijkt haar aan, maar dan loopt hij bijna tegen een groepje tieners op die zich tussen de anderen door proberen te werken.

‘Pas op!’ De vrouw trekt hem opzij. ‘Gaat het?’

‘Natuurlijk. Zo oud ben ik nou ook weer niet.’ Stevig stapt hij door, maar hij houdt zich in als hij merkt dat de vrouw hem niet bijhoudt. ‘Mijn excuses. Ik loop natuurlijk wat hard. Als je hem zo vaak loopt als wij, dan gaat dat vanzelf. Marga probeerde me soms te remmen, maar … Ach, sommige streken leer je niet af.’

‘Loopt uw vrouw niet mee?’

‘Tot voor kort wel, maar ze is overleden, ziet u. Precies een jaar geleden. Of, nou ja, het was op tweede Paasdag dat ze overleed.’

‘Op de dag van de mars?’

‘Ik vind het heel erg dat ik er niet bij was.’

‘Dat kan ik me goed voorstellen, dat u op zo’n moment niet gaat wandelen. Daar hoeft u zich toch niet schuldig over te voelen?’

‘Nee, nee. Ik ben juist wél gaan lopen. De dagen ervoor leek het goed te gaan en mijn zus bleef bij haar. Ik twijfelde en wilde eigenlijk thuis blijven, maar ze drong er zelf op aan. Ze was zo helder.’ Hij vraagt zich nog steeds af of zij wél geweten had dat ze ging sterven. Die dingen schijn je aan te voelen. Heeft ze het hem allemaal willen besparen? Of … De knoop in zijn maag stuwt een brandende sensatie zijn borst in. Even is hij bang voor een hartaanval, maar dan proeft hij achterin zijn keel de soep van tussen de middag. Was Marga er maar? Die had hem het allemaal kunnen uitleggen. Verwoed wrijft hij de tranen die hem dreigen te ontsnappen uit de ogen. ‘Moet u niet uw vriendinnen opzoeken?’

 

Hij krijgt zijn benen niet meer recht! Strompelend loopt hij de rustplaats bij Ophoven op. Hij slokt het water naar binnen en giet het volgende glas over zijn hoofd. Het is ongekend heet. Een jonge vrouw komt op hem af. ‘Heeft u last van uw spieren?’

‘Het gaat wel. Ze lijken wat verkrampt, maar als ik hier een poosje blijf zitten …’

‘Ik ben arts in opleiding. Misschien kan ik u wat masseren. Het zag er niet goed uit zoals u hier binnenkwam.’

Zo’n meiske toch. Wat weet zij nou van doorzetten. ‘Hoe oud ben je eigenlijk?’

‘Zesentwintig. Maar loopt u even mee?’

Gehoorzaam volgt hij haar naar een stretcher die in de schaduw van een grote eik staat.

‘Je bent niet uit de buurt, toch?’

‘Nee, ik kom uit Utrecht.’

‘Dat kan ik wel horen. Ik woon hier al zestig jaar, maar oorspronkelijk kom ik uit Zeist, vandaar.’

Ze helpt hem op de stretcher. ‘Je hebt goede handen, meisje. Je doet me aan mijn vrouw denken. Je handen en … nou ja, ze was ook zo donker als jij, als je snapt wat ik bedoel. Ze is in Nederlands-Indië geboren. Een kampkind.’

Het meisje is stil. Marga zou ook niet op zijn geklets zijn ingegaan. ‘Toen mijn vrouw ongeveer jouw leeftijd had zijn we een keer thuis gebleven; ze lag op haar kraambed. Het was een pracht van een dochter! Later heeft ze altijd meegelopen, tot vorig jaar.’

Het meisje kijkt hem strak aan, dan pakt ze zijn andere been.

‘Nou denk je natuurlijk: hoe kan dat nou met een klein kind? Dat kan ook niet. We hadden ons erop ingesteld dat we een aantal jaren niet zouden lopen, maar het heeft niet zo mogen zijn. Carla is een week na haar geboorte overleden.’

Ze blijft zijn been vasthouden, maar stopt met masseren. ‘Dat moet vreselijk geweest zijn.’

‘Ach, dokter, dat is alweer zo lang geleden. De tijd heelt alle wonden.’

‘Maar voor uw vrouw …’

‘Marga was sterk. Het is natuurlijk moeilijk geweest dat we nooit meer kinderen hebben gehad. Toch waren er altijd kleintjes over de vloer: neefjes en nichtjes genoeg. Een soort suikertante, dat was ze. Een aantal van die kinderen hebben in de afgelopen jaren meegelopen.’

Het meisje heeft zijn been losgelaten en kijkt hem bedenkelijk aan. ‘Moet ik niet iemand voor u bellen om u op te halen. U ziet zo bleek.’

‘Geen sprake van! Zal ik me daar door een beetje spierpijn van mijn medaille af laten houden. Het wordt de vijfenvijftigste dit jaar.’

‘Ik vind het niet verantwoord.’

Toon gaat, iets wilder dan zijn bedoeling is, overeind zitten. ‘Ik erken je lieve intentie, meidje, maar ik heb wel vaker met gekromde benen gelopen. U zult zien. Ik sta over vier uur in Sittard.’

Ze kijkt hem bedenkelijk aan. Dan lacht ze. ‘Ik kom kijken. Misschien loop ik het laatste stuk wel mee. Tot over vier uur!’

 

Afgezien van twee plaspauzes, blijft hij op volle snelheid door ploeteren. Het golvende geluid van muziek en joelend applaus houden hem overeind. Pas op dat vreselijke laatste stuk over de provinciale weg struikelt hij. Het is dat een vrouw hem bij de ellenboog pakt, anders was hij languit voorover gevallen. ‘Wilt u mijn stok lenen?’

Hij antwoordt niet en loopt stug door. Ze hebben nooit aan stokken gedaan en daar gaat hij nu niet mee beginnen. Nooit laten sloffen!

 

Het geluid om hem heen zwelt aan en het zweet staat hem op het voorhoofd. Het lijkt wel of ze in de tropen lopen. Dan voelt hij de arm van Marga en grijpt haar vast. Was hij alwéér bijna onderuit gegaan. Dit moet niet gekker worden. Hij voelt dat ze zich los wil trekken, maar hij klampt zich aan haar vast. ‘Eventjes!’ Meer kan hij niet uitbrengen, maar Marga begrijpt het. Dat doet ze altijd. Als hij haar niet had … Zijn ze er al? Het kan toch niet ver meer zijn.

Marga voert hem mee. Het geluid zwelt aan. Hij is zo vreselijk moe. Ze helpt hem in bed. Of wat is dat? ‘Ik moet door!’

Hij probeert van de stretcher op te staan, maar wordt weer teruggeduwd. ‘Ga nou maar lekker liggen. Heeft u het koud?’

Nu ze het zegt, ja, het is koud geworden. Ze heeft het winterdekbed nog niet van zolder gehaald. Ach, en die buren hebben weer feest! Waarom altijd zoveel lawaai? Hij wil naar de telefoon naast zijn bed grijpen, maar vriendelijke handen houden hem tegen.

 

Als hij wakker wordt, buigt Marga zich over hem heen. Ze heeft een doktersjas aan. Waarom heeft ze hem nooit verteld dat ze arts is worden? Ze zegt hem wat. ‘Blijf nou maar …’ de rest verstaat hij niet.

Hij glimlacht. Natuurlijk blijft hij bij haar. Altijd.

——

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *