Ode aan Odet

Dit verhaal is een jaar geleden gepubliceerd in de bundel Odi et Amo bij Godijn Publishing. Het is geschreven na een bezoek aan het catherijneconvent in Utrecht waar de ‘kam van Oda’ ligt. Ik wil hier beschrijven hoe ik denk dat een heiligenlegende (een vita) zou kunnen ontstaan. De legende zelf is de werkelijke legende van Sint Oda van Sint Oedenrode, maar het zijn niet de woorden die vader Godefricus indertijd heeft gebruikt. Die heb ik niet kunnen achterhalen. De omstandigheden waaronder de vita in de 13de eeuw tot stand kwam zijn geheel uit mijn fantasie ontsproten al hebben de belangrijkste karakters, allemaal behalve Odet, werkelijk rond die tijd geleefd.

 

ODE AAN ODET

Opgetekend in Sint Oda’s Rode, Anno Domini 1240

     Eugenius, de zevende van het edelste geslacht der Noord-Britanen

     Een heerser, vrezend zijn God en rechtvaardig voor zijn onderdanen.

     In het jaar des Heeren, zeshonderdentachtig om en nabij

     Wordt hem een dochter geboren, haar ogen van licht geheel vrij.

     Oda groeit op tot de mooiste der vrouwen

     Maar zonder het licht zal zij nooit kunnen trouwen.

     Zij leeft in het duister waar zij het Waarachtige ontwaart,

     Dat de Heiland alleen aan de blinden openbaart.

Godefricus wrijft zich in de ogen. Het schrijven valt hem de laatste tijd moeilijk. Alleen als de zon precies op het manuscript valt, kan hij genoeg zien om een aantal woorden op papier te krijgen. Dat geeft hem een uurtje per dag en als het slecht weer is, zoals nu, nog minder. Even kijkt hij door het venster naar buiten; het is stil op het marktplein. Dan stapt hij van het kistje af waar hij tegenwoordig op moet staan om bij de lessenaar te komen. Hij loopt moeizaam naar zijn bidstoel. ‘Deus, in adjutorium meum intende …’ Zachtjes prevelt hij zijn gebeden voor de none. Maar hoezeer hij de hulp van de Heer ook nodig heeft, hij kan er zijn hoofd niet bijhouden. De vita van Sint Oda confronteert hem te veel met zijn herinneringen aan Odet.

Ze was nog jong toen hij haar leerde kennen. Hoe oud was ze? Zeventien, achttien? Veel ouder kon ze niet geweest zijn; een ontluikende bloem. Ze had zich met een paar hakkelende woorden in het Diets gered, al waren er genoeg jongemannen geweest die verwoede pogingen deden om zich bij haar in het Schots verstaanbaar te maken. Na de dood van haar moeder, nam Godefricus haar mee naar Rooi, waar hij haar onderbracht bij Vrouw Hylle. Zij kon als enige vroedvrouw in de streek een extra hand goed gebruiken. Er was ook een ander – minder eerbaar – motief in het spel:  Het was hem maar al te goed uitgekomen dat de koppeling van Odet met Vrouw Hylle haar aantrekkingskracht bij de jongens deed afnemen. Hij had gedacht dat hij zich alles kon veroorloven als koorheer in dienst van de Heer van Rode. Als hij niet zo eenzelvig was geweest, zou Odet dan nu nog in leven zijn? Die vraag brandt hem in de borst ‘Mea culpa, mea culpa, mea maxima culpa! Heer, vergun mij nog de tijd om iets van mijn schuld in te lossen.’

     Als het meisje niet meer is dan een veertien jaren oud,

     Komt uit het Luikse een ridder, zo heldhaftig en stout.

     Hij verhaalt het leven van een heilige in een nederig land,

     Die blinden doet zien en de Duivel verbant.

Odet was totaal niet blind geweest, op geen enkele manier. Hij wel. Hoe zei ze dat ook weer? ‘Adhair Godfried, vadertje, gebruikt uw ogen toch. Gij hebt tijdens de wandeling geheel niets opgemerkt. Ziet ge dan niet dat de maan vol is? Voor u had die valk daar biddend boven de bomen niet geschapen hoeven worden. Hoe kunt u ooit zien, als u uw ogen niet opent? Hoe kunt u ooit genade ontvangen, als u uw hart niet ontsluit?’ En dan had ze hem toegelachen. Ja, die kuiltjes in haar wangen en het licht in haar rode haren, die had hij wel degelijk gezien. Ze omhelsde hem en rende voor hem uit om hem te verrassen met een handjevol bessen of frambozen; de zoetste die hij ooit geproefd had.

Godefricus voelt de zon op zijn handen. Het is helder en licht buiten en eigenlijk moet hij doorschrijven, maar zijn vingers willen niet meer. Al zijn gewrichten doen pijn. Pater Bernardus doet zijn best met zijn zalven en massages; toch helpen die vaker niet dan wel. Had hij de tinctuur van Odet nog maar, dan had hij nu verder gekund. Godefricus veegt de zwanenveer af aan zijn pij, snijdt het puntje bij en legt hem zorgvuldig in het pennendoosje. Dan schudt hij wat zand over het manuscript. Hij moet naar de burcht om te dineren bij de heer Hendrik van Rode. Nee, het is de heer Hendrik van Mierlo. Dat moet hij dit keer niet vergeten. Tenslotte ligt het graf op zijn grondgebied en beslist hij wat er met de beenderen moet gebeuren. Godefricus zal getuigen dat het de heilige resten van Sint Oda zijn en dat ze in de kapel thuishoren. Jongeheer Gooswijn zal hem bijstaan; hij heeft het graf zien oplichten, net als velen van de dorpelingen.

Moerasspirea hield van vochtige grond en het Brabantse zand was er niet geschikt voor. Toch had Odet een paar plantjes gevonden, die ze voorzichtig opgroef om ze in haar tuin uit te zetten. Samen met de plantjes was een vingerkootje naar boven gekomen. Soms snapte ze Godfried niet; hij bleef maar oreren over dat vingerkootje, maar in het plantje dat hem zoveel baat gaf, toonde hij totaal geen interesse. Pas op haar strozak, met haar naakte lijf tegen het zijne, was hij erover opgehouden.

     Eugenius de Zevende laat zijn dochter dan gaan,

     Met haar min en anderen noodzakelijk voor haar bestaan.

     Zij vertrekken terstond en laten zich naar het zuiden varen.

     Want de Heilige is met zeventig aan het einde van zijn jaren.

     Maar al is men voor de spoed tot opoffering bereid.

     Bij aankomst is Lambertus’ verscheiden een feit.

     Oda wordt door wanhoop naar zijn graf gedreven.

     Zij zijgt neer in gebed, geeft geen teken van leven.

     Laat in de nacht. Ze heeft tot dan niet éénmaal bewogen

     Ziet de min die haar wacht een licht in haar ogen.

     Oda zingt met een stem zo zuiver als kristal:

     De Heer is mijn herder, niets dat mij ontbreken zal.

Odet heeft hem de psalm geleerd in de tijd dat hij probeerde het Schots onder de knie te krijgen. Nu kent hij alleen het eerste deel nog.

The Lord is my Shepherd in nocht am I wantin’

In the haugh’s green girse does He mak me lie doon

While mony puir straiglers are bleatin’ and pantin’

By saft-flowin’ burnies He leads me at noon.

Hoe vaak heeft hij het haar niet horen zingen? Naakt zittend op zijn bed waar hij nog lag bij te komen van hun liefdesspel; dik ingepakt in haar mantel tijdens hun winterse wandelingen door het bos; luid galmend in de lege kerk tijdens de jaarmarkt; zachtjes fluisterend in zijn oor als hij haar de biecht afnam.

Een paar dagen terug, toen Godefricus bij de heer Hendrik op bezoek was, had Gooswijn, dezelfde psalm in het Latijn gezongen. Dit had Godefricus de Schotse woorden in herinnering gebracht. En de stem van Odet; die kristalheldere stem van Odet.

Godfried was op reis toen Odet ontdekte dat ze zwanger was. Had ze zich misrekend? Of had de schapendarm slecht dienstgedaan? Eerst hoopte ze nog dat haar bloedingen uitbleven, omdat ze onvruchtbaar aan het worden was. Echter niet veel later werd ze gewaar dat haar lichaam in bloei was gekomen. Ze had het weg kunnen halen, maar Vrouwe Margaretha had het haar uit haar hoofd gepraat: ‘Wees dankbaar dat u ontvangt wat ik moet ontberen. Als gij uw kind uw schoot niet gunt, hoe kunt u de Heere dan overtuigen mijn schoot te ontsluiten?’ Odet wist dat ze als vroedvrouw niet al te scheef mocht schaatsen, maar besloot toch het kind te behouden. Met Margaretha – de gemalin van de Heer van Rode – als beschermvrouwe was de kans klein dat de gemeenschap van Rode haar of haar kind iets zou doen.

     Vertrokken in’t duister, kwam nu in het helderste licht

     De burcht van haar vader in Oda’s nieuwgevonden zicht.

    Hoog boven het feestgedruis in Edinburgs straat,

    Ziet ze haar vader voor’t eerst in’t gelaat.

Godefricus kan niet verder. Hij is koortsig en de letters springen in het rond. Hij pakt de lessenaar stevig vast en stapt voorzichtig van zijn kistje af. De zwanenveer laat hij liggen.

Toen Godfried uit Luik weergekeerd was, nam Odet hem mee naar haar plekje bij het ven. Ze wilde hem laten zien hoe vroeg in de ochtend – als de opkomende zon de lucht boven de nevelen deed oplichten – achter de bomenrij bergen op rezen. ‘Vadertje Godfried, ziet u ze werkelijk niet? Ziet toch daar die donkerblauwe schimmen gehuld in lange slierten wolk. Zo zag het er weleer in mijn vaderland ook uit.’ Hij herinnert zich alleen nog de welvingen van haar lichaam. Ze zit op een boomstronk badend in het zonlicht na hun bad in het ven. Ze kamt haar haar en neuriet een lied. Tot ze opstaat en op hem afkomt. ‘Laat mij ook u de haren kammen.’ En heel voorzichtig, streng voor streng, ontwart zij zijn haren en zijn gedachten.

     ‘Dank, mijn Heiland, U gaf mijn dochter weer zicht.

     Nu kan zij voldoen aan haar huwelijkse plicht.

    En als het U zou kunnen behagen,

    Wil ik U een troonopvolger vragen.’

     ‘Vader, het spijt mij dat ik u tegenstreef.

    Dit mag ik niet doen, hoe graag ik mij ook geef.

    Ik ben gebonden met geloften en heilige banden.

    Mijn hart mag slechts voor de Heer nog ontbranden.’

    Maar de koning ziet haar waarachtigheid niet.

    Oda vlucht naar Sint Michael, die zij in Gargano ziet.

    Later wordt ze door zwarte eksters uit Venraay verjaagd.

   Ze komt aan in Rode, nog altijd een onbevlekte maagd.

Wat weet hij eigenlijk van het leven van Odet voordat ze in Rooi aankwam? Het enige wat ze heeft losgelaten is een herinnering aan zwarte boeren die met rieken achter haar en haar moeder aan kwamen. Vreemde, wijze vrouwen worden nergens lang gedoogd.

Odet woonde sinds de geboorte van haar zoon bij vrouwe Margaretha, die toen al verder dan ooit in haar zwangerschap was. Naarmate de baring naderbij kwam, werden Margaretha’s hoopvolle dromen haar tot onafwendbare zekerheden. Het kind zou niet alleen gezond ter wereld komen, maar het zou een zoon zijn; een zoon die het waard was in de voetsporen van zijn vader te treden. Odet wist wel beter, maar ze kon haar zorgen niet met Margaretha delen. Het zou een wonder zijn als het kind van zijn dwarse ligging zou terugkeren. Als dat wonder uitbleef, had het niet lang te leven. Odet had eenmaal een moeder van de dood gered door een dwars kind in stukken te rijten; de moeder was een aantal dagen daarna aan de kraamkoortsen bezweken. ‘O Heer, verhoor toch mijn gebeden.’

    Op het land haar geschonken door een edele vrouw,

    Leeft zij met haar min, een duif en een roetzwarte kauw.

    Tot ze in het jaar des Heeren zevenhonderdendertien,

    Ontslaapt in de Heiland; ze zal de Hemelen zien

    Elke pelgrim die bij Sint Oda in Rode is geweest,

    Getuigt van haar eenvoud en openheid van geest.

    En menig blinde in oog, in hart of in leven,

    Heeft Sint Oda uit Rode het licht weergegeven.

Hij wenkt Gooswijn die het laatste deel van zijn dictaat heeft neergeschreven. De jongeling buigt zich naar hem toe: ‘Wat kan ik voor u doen, vader Godefricus?’

‘Lees mij de vita nog een keer langzaam voor.’

De cadans is niet overal even zuiver, maar de inhoud lijkt te kloppen. ‘Het is goed zo, Gooswijn. Kom nog even bij mij zitten.’

Gooswijn gehoorzaamt en kijkt hem vragend aan. ‘Wat is het, vader?’

‘Heb ik goed begrepen dat de beenderen van Sint Oda nu werkelijk in de kapel liggen?’

‘Natuurlijk, vader, dat heb ik u toch gezegd.’

‘Het doet me goed dat te horen. Neem deze vita en geef het aan je vader. Hij zal het kunnen gebruiken om van Rode een bedevaartsoord te maken. En neem ook die kam van het tafeltje bij het raam.’

‘Deze, vader?’

‘Kom hier. Ik wil hem nog even zien.’ Hij pakt de kam aan, alsof het van glas is zo voorzichtig. ‘Het is de liturgische kam die ik de laatste jaren gebruikte als ik mij voorbereidde op de Eucharistie. Deze kam van Sint Oda heeft mij tot inzicht gebracht. Wil jij ervoor zorgdragen dat Vader Michael hem krijgt?’

Dan zendt hij de jongeling weg. ‘Groet uw vader en moeder. Weet dat ik u allen in mijn hart draag. God zij met u.’

Godefricus was haar biechtvader en hij heeft het bloedige verhaal uit Odets eigen mond gehoord. Langzaam zag hij zijn geliefde uit haar trekken verdwijnen en hij ontwaarde een moordenaar, een heks. Hij keek haar niet in de ogen toen hij haar toebeet dat ze een onschuldig kind het voorgeborchte in had gejaagd, dat hij niet bij machte was haar van haar doodzonde te bevrijden. Hij zag niet – wat hij later te weten was gekomen – dat ze gepoogd had moeder en dochter te redden.  Later was te laat geweest. Vlak nadat hij haar in de steek liet, verhing zij zich in haar kerker aan een streng samengevlochten repen van haar bebloede kleed.

Niemand had het zoontje van Odet bij Margaretha weg durven halen. Ze was te zwak om onderscheid te maken tussen de zoon die ze kende uit haar droomwensen en het jongetje dat naast haar lag in haar koortswanen. Toen ze opknapte waren die twee tot één samengesmolten en was zij – en niemand anders – moeder van de kleine. De heer Hendrik had de jongen – vader onbekend en moeder overleden – aangenomen als zijn zoon, Gooswijn Moedel van Mierlo.

Vader onbekend … Godefricus sluit de ogen.

Odet zit naast zijn bed. Ze kamt haar haar en zingt daarbij zachtjes voor zich heen. Hij verstaat haar niet … Een glimlach speelt om zijn lippen als het beeld langzaam in het niet verdwijnt.

One Reply to “Ode aan Odet”

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *